Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 43: italiano - olandese

bier - brengen - dragen - even - halen - herinner - iemand - kant - komen - maar - met - vier - vier - warmer - zevende -

1. C'è qualcuno? > Is er iemand? / Is hier ?
2. Fa più caldo di ieri. > Het is dan gisteren.
3. settimo / settima >
4. chiamare il medico > de dokter / de dokter roepen
5. di qua, per favore! > Deze op, alstublieft!
6. mi ricordo che > ik me, dat
7. ricoverare in ospedale > naar het ziekenhuis / vervoeren
8. giocare a palla > de bal spelen
9. non solo ..., ma anche > niet alleen ..., ook
10. sono le quattro > het is uur
11. Vorrei una birra piccola / grande. > Ik wil graag een kleintje pils / een groot glas .
12. portare un cappotto > een jas
13. tre più quattro fa / è uguale a sette > drie plus is zeven
14. Prenda! > Vooruit, pakt U aan!
15. arrivare / venire in ritardo > te laat