Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 44: italiano - olandese

Blauw - Verder - begrepen - geluk - gevallen - hoeveelste - hulp - maar - markt - nacht - pilsje - proeven - spelen - tien - vijftien -

1. dare un aiuto a / soccorrere > verlenen
2. Nero. Rosso. Blu. Verde. Blanco. > Zwart. Rood. . Groen. Wit.
3. Desidera altro? > nog iets? / Anders nog?
4. restare a dormire / pernottare > de doorbrengen / overnachten
5. ci sono quindici gradi sotto zero > het is graden onder nul
6. giocare a palla > met de bal
7. al mercato > op de
8. solo 3 minuti / ancora 3 minuti > nog drie minuten
9. non avere fortuna > geen hebben
10. non l'ho capito / non l'ho compreso > ik heb het niet
11. Sono le undici e dieci. > Het is over elf.
12. ordinare una birra > een bestellen
13. assaggiare il vino > de wijn
14. essersi addormentato > in slaap zijn
15. Quanti ne abbiamo oggi? > De is het vandaag?