Esercizi Base - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 45: italiano - olandese
Gaat - Neemt - Wie - auto - eiland - handschoenen - iedere - kalmte - lente - lezen - niets - regenen - verontschuldigen - voorbij - weggegaan -
1. è uscito in questo momento >
hij is net
2. l'estate è passata >
de zomer is
3. La primavera viene prima dell'estate. >
De
komt vóór de zomer.
4. mantenere la calma >
zijn
bewaren
5. Chi è questa persona? >
is dat?
6. chiedere scusa / perdono a >
om vergeving vragen / zich
7. Si serva! >
Ga je gang! /
uw gang!
8. Si sieda! / S'accomodi! >
u plaats! / Gaat u zitten!
9. pioverà di certo / sicuramente >
het gaat vast
10. imparare a leggere >
leren
11. un paio di guanti >
een paar
12. non me ne importa niente >
het maakt mij
uit
13. Vorrei noleggiare un'automobile. >
Ik wil graag een
huren.
14. Posso fare il bagno ogni giorno? >
Mag ik
dag een bad nemen?
15. su un'isola >
op een