Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 46: italiano - olandese

broer - dan - drink - eens - groot - iets - lichts - onderscheid - op - spreken - talen - van - vroeg - wordt - zwaar -

1. ha venti anni meno di me > hij is twintig jaar jonger ik
2. dalla mattina alla sera > van tot laat
3. parlare il tedesco > Duits
4. Lei sta andando in direzione sbagliata. > U loopt de verkeerde kant .
5. Che alto che è! > Wat is hij !
6. di cuoio / pelle > leer
7. Mi faresti un favore? > Zou je voor mij willen doen?
8. lingue straniere > vreemde
9. mio fratello maggiore > mijn oudere
10. una grande / grossa differenza > een groot verschil / een groot
11. Vorrei mangiare qualcosa di leggero. > Ik wil graag iets eten.
12. gravemente ferito > gewond
13. preferisco il caffè > ik liever koffie
14. Stia a sentire! > Luistert u ! / Nu moet u eens luisteren
15. Suona il campanello. C'è qualcuno alla porta. > Er gebeld. Er is iemand aan de deur.