Esercizi Base - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 51: italiano - olandese
Engelse - bellen - bezet - fijne - heen - heer - kaartje - kilometer - komt - kopen - niets - pikken - precies - sigaar - tegen -
1. L'inverno viene dopo l'autunno. >
De winter
na de herfst.
2. la lingua inglese >
de
taal
3. Caro Signor X, >
Waarde X! / Beste meneer X, / Geachte
X,
4. tassì occupato >
taxi
5. accendere un sigaro >
een
opsteken
6. Mi chiami un taxi, per favore. >
Kunt u voor mij een taxi
?
7. di qua e di là >
en weer / over en weer
8. niente d'importante >
belangrijks
9. andare al cinema >
naar de bioscoop gaan / een bioscoopje
10. sono le 5 in punto >
het is
vijf uur
11. Vorrei un biglietto questa sera. >
Ik zou graag een
voor vanavond willen hebben.
12. Dove posso comprare dei francobolli? >
Waar kan ik postzegels
?
13. Grazie per una giornata molto piacevole. >
Hartelijk dank voor een erg
dag.
14. Prosegua per un chilometro circa. >
Rijdt u ongeveer een
door.
15. essere severo con >
strikt zijn