Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 55: italiano - olandese

Wanneer - eten - haast - kerstfeest - motorrijden - papier - pas - roepen - tijd - toch - verwant - vlijtig - voor - winst - zich -

1. A tavola, per favore! > Aan tafel, alstublieft! / Het is klaar!
2. ha solo sette anni > hij is zeven jaar
3. lavorare con buona volontà > werken
4. vendere con profitto > met verkopen
5. chiamare il medico > de dokter halen / de dokter
6. Vi ringraziamo per la Vs. domanda di assunzione. > Hartelijk dank / Bedankt uw sollicitatie.
7. siamo parenti > wij zijn / wij zijn familie
8. Il treno è in ritardo / in orario. > De trein heeft een vertraging / is op .
9. un foglio di carta > een vel
10. andare in motocicletta >
11. lo faccio ugualmente > ik doe het
12. Ho fretta. > Ik heb .
13. preoccuparsi di / darsi pensiero di > zorgen maken over
14. Quando comincerà il Suo viaggio? > gaat U Uw reis beginnen?
15. Buon Natale! > Vrolijk ! / Prettige kerstdagen!