Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 59: italiano - olandese

ander - bewegen - bladzijde - doen - gasten - gehoord - geval - gezellig - heeft - nummer - pech - roken - schoenen - twee - zonder -

1. L'anno scorso ci ho trascorso una quindicina di giorni. > Vorig jaar ben ik er weken geweest.
2. senza distinzione > onderscheid
3. levarsi le scarpe > zijn uittrekken
4. Che debbo fare? > Wat moet ik ?
5. Il numero รจ occupato. > Het is in gesprek.
6. in fondo alla pagina > onderaan de
7. in ogni caso > in ieder
8. Ho sentito parlare tanto di Lei. > Ik heb zo veel over U .
9. non serve a niente > het geen zin / het wordt niets / het wordt niks
10. Non si muova. > Niet .
11. qualcuno / una persona qualunque > iemand / de een of / wie dan ook
12. qui si sta proprio bene > het is hier
13. fumare la pipa > pijp
14. avere ospiti > bezoek / hebben
15. avere un guasto > panne hebben / hebben