Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 62: italiano - olandese

Kalmpjes - Voor - achter - bruin - donkerbruin - hoop - kort - lopen - moeite - nuttigen - plaats - posten - smaakt - taal - vraag -

1. I calzini sono troppo lunghi / corti. > De sokken zijn te lang / .
2. รจ dolce (di sapore) > het zoet
3. I suoi occhi sono marrone scuro. > Zijn ogen zijn .
4. la lingua inglese > de Engelse
5. fare del proprio meglio > doen
6. abbronzarsi > worden
7. cenare > souperen / het avondeten
8. Piano, piano! > aan! / Rustig aan!
9. Fino a quando? / Entro che data? > Tot wanneer? / wanneer?
10. il mio orologio resta indietro > mijn horloge loopt
11. imbucare una lettera > een brief
12. Come si chiama questo paese? > Hoe heet de ?
13. Continui diritto. > U moet maar gewoon rechtuit .
14. vorrei / mi piacerebbe sapere > ik zou graag willen weten / ik me af
15. Spero che rimanga a pranzo. > Ik dat U blijft lunchen.