Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 63: italiano - olandese

bent - erg - fietsen - loopt - maken - maken - tegen - tijd - verdienen - verzadigen - wanneer - weerzien - wel - wijn - zout -

1. l'ora precisa / esatta > de juiste
2. Ha messo il sale? > Zit er in?
3. Da quanto tempo è ammalato? > Hoe lang u al ziek?
4. fare una passeggiata > een wandeling
5. saziarsi / mangiare a sazietà > genoeg eten / zich / zich rond eten
6. Le strade sono molto buone. > De wegen zijn goed.
7. Lei sta andando in direzione sbagliata. > U de verkeerde kant op.
8. Fino a quando? / Entro che data? > Tot wanneer? / Voor ?
9. al prezzo di ... > voor de prijs van / de prijs van ...
10. andare in bicicletta >
11. andrà bene > het komt goed
12. Spero che ci rivediamo. > Ik hoop dat we elkaar .
13. preferisco il vino alla birra > ik drink liever dan bier
14. preparare da mangiare > het eten koken /
15. guadagnare denaro > geld