Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 64: italiano - olandese

dag - graag - hele - herfst - het - hotel - kijkt - mogelijk - rechterarm - ver - werken - wisselen - worden - ziet - zijn -

1. L'albergo ha l'ascensore? > Is er een lift in het ?
2. È più vecchia di quanto sembri. > Zij is ouder dan ze eruit .
3. la stanza dà sul giardino > de kamer uit op de tuin
4. cambiare denaro > geld
5. lavora tutto il giorno > hij werkt de dag
6. lavorare con buona volontà > vlijtig
7. Le previsioni del tempo sono buone / cattive. > De weersvooruitzichten goed / slecht.
8. Sei tu? > Ben jij ?
9. al / il più presto possibile > zo snel
10. in / d'autunno > in de
11. Non riesco a muovere il braccio destro. > Ik kan mijn niet bewegen.
12. Vorrei la mezza pensione. > Ik wil halfpension.
13. tre pasti al giorno > drie maaltijden per
14. stancarsi > moe
15. Quanti chilometri ci sono fino a ... ? > Hoe is het naar ... ?