Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 65: italiano - olandese

Kan - breed - geluk - goed - groot - kamers - kan - olie - omkeren - politiek - sleutel - steeds - volgend - worden - zetten -

1. è una buona idea > dat is een idee
2. l'anno prossimo > komend jaar / jaar
3. È possibile avere la colazione ogni mattina? > ik iedere morgen ontbijt krijgen?
4. La chiave della stanza ... per favore. > De van kamer ... alstublieft.
5. La pulizia delle stanze era decisamente scarsa. > De werden niet goed schoongemaakt.
6. fare il caffè > koffie
7. parlare di politica > over praten
8. nascere > geboren
9. sempre di più > meer
10. Deve tornare indietro. > U moet .
11. si è fatto grande > hij is geworden / hij is gegroeid
12. Vorrei dell'insalata condita con olio e limone. > Ik wil graag salade met een dressing van en citroen.
13. portare fortuna > brengen
14. Dove trovo un taxi? > Waar ik een taxi krijgen?
15. trenta metri di larghezza > dertig meter