Esercizi Base - Olandese
Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco
Indice
TEST 73: italiano - olandese
Hebt - Kunt - dorst - droom - gevuld - hand - handen - heren - lezen - meer - niemand - ring - van - vijf - vrij -
1. Ha ancora delle camere libere? >
Is er nog een kamer
?
2. Ha già lavorato nel nostro paese? >
U al eerder in dit land gewerkt?
3. leggere il giornale >
de krant
4. sempre di più >
steeds
5. Per favore, guidi più adagio! >
U wat langzamer rijden, alstublieft?
6. nessun altro >
anders
7. Che cosa è successo? / Che cosa c'è? >
Wat is er aan de
? / Wat is er mis?
8. di lana >
wol
9. pieno d'acqua >
(geheel)
met water
10. Signore e signori! >
Dames en
!
11. Vorrei comperare un anello. >
Ik wil een
kopen.
12. Vorrei lavarmi le mani. >
Ik wil graag mijn
wassen.
13. essere largo cinque metri >
meter breed zijn
14. aver sete >
hebben
15. avere un sogno >
een
hebben