Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 77: italiano - olandese

Wilt - afslaan - een - eerste - horloge - jou - kom - lied - meter - precies - telefonisch - trap - verheugen - verlenen - vraag -

1. È arrivato un circo in città. > Er is circus in de stad gekomen.
2. rallegrarsi sin d'ora di qualche cosa > zich op iets
3. cantare una canzone > een zingen
4. dare un aiuto a / soccorrere > hulp
5. farsi sentire per telefono > zich melden
6. scendo le scale > ik ga naar beneden / ik ga de af
7. Per favore, mi dia il suo nome e indirizzo! > U mij Uw naam en Uw adres geven?
8. il mio orologio resta indietro > mijn loopt achter
9. alle 12 / a mezzogiorno in punto > klokslag twaalf / klokslag twaalf uur / twaalf uur
10. in primo luogo > in de plaats
11. voltare a sinistra > links
12. Come arrivo in autostrada? > Hoe ik op de snelweg?
13. Non ho niente a che fare con Lei. > Ik wil niets met te maken hebben.
14. questa è un'altra questione > dat is een andere
15. avere due metri di lunghezza > twee lang zijn