Italia

Esercizi Base - Olandese

grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco


TEST 80: italiano - olandese

Een - Hier - Waar - beantwoorden - blij - daar - dag - jas - kant - komende - onder - panne - toen - vele - warm -

1. L'ho cercata ieri ma era fuori. > Ik ben gisteren langs gekomen, maar was U niet thuis.
2. fa caldo / molto caldo > het is / heet
3. tanti saluti da parte mia a > groeten van mij aan
4. Parlare qui! > inspreken alstublieft!
5. Lei sta andando in direzione sbagliata. > U loopt de verkeerde op.
6. Delle mele, per favore. > paar appels, alstublieft.
7. per tutta la giornata > de hele lang
8. mettere il cappotto > de aantrekken
9. ci sono quindici gradi sotto zero > het is vijftien graden nul
10. rispondere ad una domanda > een vraag
11. domenica prossima > aankomende zondag / zondag
12. non ne so niente > weet ik niets van
13. Sono contento che tu sia potuto venire. > Ik ben dat je kon komen.
14. Dov'รจ nato? > bent u geboren?
15. avere una gomma forata > een lekke band hebben / hebben