Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 82: italiano - olandese

Kamer - Wilt - alstublieft - dag - eind - kwalijk - meter - nummer - vertrek - voet - zending - zitten - zult - zwaar - zwart -

1. Parlare qui! > Hier inspreken !
2. Parto domani mattina molto presto. > Ik morgen vroeg.
3. Abbiamo ricevuto la Vs. spedizione. > Wij hebben uw ontvangen.
4. Scusi tanto! > Pardon! Neem me niet .
5. Per favore, mi porti i bagagli. > u mijn bagage aannemen?
6. nero su bianco > op wit
7. Deve attendere. > U moet even wachten. / U moeten wachten.
8. affittasi camera > te huur
9. alla fine di maggio > mei
10. un lavoro pesante > werk
11. andare a piedi > te gaan
12. andare a scuola > naar school gaan / op school
13. formare / comporre il numero > een draaien
14. Grazie per una giornata molto piacevole. > Hartelijk dank voor een erg fijne .
15. essere largo cinque metri > vijf breed zijn