Italia

Esercizi Base - Olandese

 grecia

Seleziona l'intera
parola e spostala
(selezionata) nello
spazio bianco

previous page  up Indice   next page
TEST 83: italiano - olandese

Stapt - avonds - bed - bovenste - gaat - hoe - koffer - middag - mijn - orde - tandarts - trein - volgen - volgende - wie -

1. A posto! / Va bene! > In !
2. l'indomani mattina / il mattino seguente > de morgen
3. la sera / di sera > 's
4. fare le valige > zijn pakken
5. Scende? > u uit?
6. Per favore, mi porti i bagagli. > Wilt u bagage aannemen?
7. verso mezzogiorno > tegen de
8. Al piano di sopra. > Op de verdieping.
9. il sole sorge > de zon op
10. Anch'io vado a letto tardi. > Ik ga ook erg laat naar .
11. andare dal dentista > naar de gaan
12. frequentare un corso > een cursus
13. qualcuno / una persona qualunque > iemand / de een of ander / dan ook
14. Guarda l'orologio, che ora รจ! > Kijk op de klok laat het is!
15. Lui prese la nave e lei il treno. > Hij ging met de boot en zij met de .