Esercizi Base - Olandese

		Esercizi Base - Olandese		Seleziona l'intera parola e spostala (selezionata) nello spazio bianco
		Indice

TEST 94: italiano - olandese

Kalm - Verboden - aanwijzen - brengen - gebraden - geleden - kaart - kan - kinderen - koorts - lette - pils - schoenen - vraag - water -

1. Calma! > Rustig aan! / aan!
2. Per favore, me lo indichi sulla carta. > Kunt u mij dat op de aanwijzen?
3. Per favore, me lo indichi sulla carta. > Kunt u mij dat op de kaart ?
4. mi domando perché > ik me af waarom
5. mi è passato davanti > hij liep langs mij heen / hij niet op mij
6. pieno d'acqua > (geheel) gevuld met
7. Divieto di parcheggio! > te parkeren!
8. Vorrei dell'arrosto con patate. > Ik wil graag vlees met aardappelen.
9. Vorrei una birra piccola / grande. > Ik wil graag een kleintje / een groot glas bier.
10. portare / accompagnare a casa > naar huis
11. Dove posso comprare dei francobolli? > Waar ik postzegels kopen?
12. qualche tempo fa > enige tijd
13. pulire le scarpe > zijn poetsen
14. avere famiglia / figli > hebben / een gezin hebben
15. avere la febbre > hebben